De lange regens staan voor de deur in Zanzibar. Je merkt het aan de korte plaatselijke regenbuien, maar vooral aan de opbouw van de luchtvochtigheid. Het kwik piekt rond de veertig en het zweet zeikt de hele dag tussen je plooien en naden. Een strakke blauwe lucht kan in no time plaats maken voor een onheilspellende zwarte spookhemel die kraakt en flitst en dikke druppels laat vallen die blaasjes vormen op de plassen. Maar even later is deze tijdelijke verduistering verdwenen en trekt verzengend wit licht je ogen weer tot spleetjes. In de hotelkamers doen de airco en ventilator overuren. Kelners en toeristen puffen om het hardst. Ronkende ijskasten pruttelen tegen vanwege alweer een lading warme frisdrank die ze te verwerken krijgen. Verkoeling is hetgeen waar iedereen naar snakt. Op de ligstoelen die strategisch geplaatst staan in de lommer tussen zwembad en bar droppen onbeleefde gasten reeds voor het krieken hun met kamernummer geborduurde badhanddoek. Het luie leven langs de zwembadrand kon me eigenlijk nooit bekoren en zeker niet als ik tussen al dat opgestapelde vocht het water niet meer vind. Verkoeling door beweging, besluit ik. Ik trek mijn bottinnen aan, duw mijn aantekenboekje en rijbewijs in een waterdicht tasje, kickstart de klaarstaande Honda 250cc en scheur over de zinderende pekwegen van Unguja, op weg naar het einde van deze kleine wereld.
De veelbeschreven complete vrijheid die de motorrijder zou moeten ervaren werd in mijn huidige situatie ietwat beperkt. Enerzijds was er het recente verlies van mijn vier jaar oude Ray Ban dat me parten speelde. De lezer zal zich hier misschien een kritisch ‘eh, zonder vindt ie niet stoer genoeg’ laten ontsnappen, maar ik dacht vooral aan het opspattende grind en kiezel dat mijn onbeschermde ogen in zou keilen. Om over de onvermijdelijke zandstralende regenbuien en priemende zonnestralen nog maar te zwijgen. Een tweede vrijheidbeperkende gedachte was vooral een pijnlijke herinnering. Een herinnering aan een meerdaagse motortocht over ditzelfde eiland, veertien maanden geleden. Toen kreeg ik na enkele dagen dansen over verkeersdrempels en off-road pistes, plots een onverdraagbare pijn tussen mijn benen. De Indische specialist van het Aga Khan hospitaal in Dar es Salaam sprak na een handtastelijk onderzoek de diagnose uit: “twisted balls, my friend, needs very much attention.” U begrijpt, beste lezer, dat ik de eerste paar kilometer een beetje overvoorzichtig de speedbumps nam en zo snel mogelijk de dala-dala’s met hun opspattende steentjes voorbij stak.
Het eiland Unguja, beter bekend als Zanzibar Island, bestaat uit twee zeer verschillende biotopen. De westelijke helft van het eiland is een donkergroen en vruchtbaar land waar mangobomen en oude kokosplantages kleine dorpjes verbergen tussen de uitgestrekte kruidenboerderijen. Het complete oosten is een uit de zee opgedrukt koraalgebied dat in de loop der tijd versteend is en waarop enkel een ondoordringbaar struikgewas tot maximum twee meter hoogte een kans krijgt. Terwijl de op het vasteland uitkijkende westkust vrijwel geen zandstranden kent, markeert kilometers lang wit zand het oosten van het eiland, daar waar het rotskoraal de Indische Oceaan induikt. Ik begin mijn motorcycle diary op een kaarsrechte asfaltweg langsheen de oostkust. Af en toe ga ik recht op de voetsteunen staan. Enerzijds om over het oneindige, stekelige struikgewas heen te turen, anderzijds om traag rijdend, een blik te werpen over de witgekalkte muren van de nieuwe hotelcomplexen. Ik rijd van Chwaka Bay noordwaarts in de richting van Ras Nungwi. Tussen Uroa en Matemwe passeer ik driekwartier lang de ene na de andere strandclub. Met knuppels bewapende Maasai wachters sturen me weg als ik halt houd bij één van de poorten. Ze blijven wel vriendelijk, kunnen er ook niets aan doen: “Sorry, my friend, dit is een privéclub. Nee, zelfs niet voor een kopje koffie.”
In het Palumbo Reef Resort heb ik meer geluk. Na een walkietalkie gesprekje met de receptie laat de vriendelijke, met rood omwikkelde krijger me binnen. Het hotelcomplex is zo nieuw dat het management er nog niet uit is of het wel of niet privé is. Zoals bijna alle hotels aan de oostkust is ook dit resort in Italiaanse handen. Met chartervluchten uit Milaan en Rome worden dagelijks vrachten laarsbewoners in deze van de buitenwereld afgesloten complexen gedumpt om er na een overdaad van factor vijftig nog gladder dan normaal uit te zien. Bij het zwembad speur ik tevergeefs de ligstoelen af, op zoek naar een Romeinse schone, die ik hier toch wel verwacht. Helaas, enkel kwabberige, glimmende achterwerken die de amperbroekies helemaal verbergen. Ik settel dan maar voor een heerlijk kopje dubbele espresso. Ook lekker.
Ter hoogte van Matemwe stuur ik westwaarts om via Mkwajuni de noordkaap te bereiken. Kendwa Rocks ken ik van op de full moon party affiches die reeds jarenlang de oude muren van Stone Town versieren. Hierdoor vermoedde ik een meer laid back atmosfeertje dan dewelke ik in het little Italy van het oosten tegenkwam. Het aanloopweggetje er naar toe spreekt al voor zich. Via een rotsig pad kom ik bij een halfverborgen verroeste poort die onmiddellijk openzwaait als de knaap erachter mijn motor hoort. “Karibu, rafiki”, kucht de rastaboy. Nadat ik mijn motor parkeer wijst hij me de weg naar het strand met alle faciliteiten die Kendwa Rocks te bieden heeft. Hier geen Italiaanse chartertoeristen maar vooral Engelstalig rugzakvolk dat hier tussen de feestjes door hun open water diver brevet tracht te behalen. Een deejay houdt de middag gezellig met Swahili deuntjes, kelners met dreadlocks brengen Griekse salades en gekoelde Kilimanjaro biertjes af en aan, de vrouwelijke gasten hebben in tegenstelling tot hun Italiaanse soortgenoten wel strakke kontjes. Ik besluit hier te lunchen.
Tijdens de rit van Mkokotoni naar Stone Town word ik verrast door een tropische regenbui om U tegen te zeggen. Het dikke gebladerte van een mangoboom houdt me tijdelijk droog maar al dra begint ook de boom te regenen. Ik besluit verder te rijden tot het verderop gelegen Bububu om te schuilen. Daar weet ik een Via Via guesthouse waar ik enkele jaren terug ook al eens halt hield. Ingrid, de Vlaamse bazin, verbaast me met het feit dat ze mijn naam kent: “Jij komt toch uit Arusha, niet? Vier jaar geleden reed jij hier ook per moto het erf op. Toen had je een copain bij je.” Inderdaad, vier jaar is het alweer geleden dat ik met lawinesurfer Sjarel Boons uit Davos de wegen van Zanzibar onveilig maakte, ook op een Honda 250. Na een koud biertje en wat koetjes en kalfjes over de slechte tijden, cruise ik door de schaduwrijke bossen van het binnenland en de oostelijke rotskoraal vlaktes naar mijn basecamp in Jambiani. Het noorden zit er op.
Eigenlijk is ‘het noorden’ een understatement van formaat. Ik had gisteren reeds viervijfde van het eiland verkend. Het enige wat me nog restte was de zuidelijke appendix die met een smal stukje land aan Unguja’s hoofdlichaam bengelt. Het beloofde dus een kort ritje te worden tot de zuidkaap bij Kizimkazi. Bij Mtende hield de asfaltweg op. Volgens mijn kaart moest het rotsige koraalpad dat hier op volgt me tot het meest zuidelijke punt van Zanzibar leiden. Met de versnelling in tweede en staand op de voetsteunen navigeer ik mijn motor tussen het struikgewas. Na een twintigtal minuten zwoegen arriveer ik vol schrammen bij een verloren paradijsje aan de oceaan. Lokale vissers liggen leunend tegen scheefgegroeide kokospalmen hun netten te verstellen. Verbaasd kijken ze op naar deze gebronsde mzungu op zijn stalen ros. Ze heten me welkom. Als ik hen vraag naar de kaap bij Kizimkazi wijzen ze me terug naar waar ik vandaan kom. “Not this way brother, other way!” Ik salueer bedankend en wroet me nogmaals een weg doorheen de doornige struiken.
Later , in Kizimkazi, rijd ik het domein op van het Karamba Hotel. De weinige gasten beëindigen net hun ontbijt. Een triest uitziende Europese dame van middelbare leeftijd hijst zich uit haar stoel en informeert of ik iets wens. “Koffie. Kan dat?” vraag ik hoopvol. “Sure”, mompelt ze met een dik Spaans accent. Nadat ze één van haar kelners de bestelling doorgeeft zakt ze terug in haar stoel. Haar wangen hangen, de mondhoeken wijzen omlaag. Haar hele wezen straalt een bodemloze leegte uit. Te midden van deze bombastische en kitscherige luxe onder hoge daken van palmblaren vindt deze expat zich gevangen in de spreekwoordelijke gouden kooi. Het haar beloofde avontuur op een bounty eiland loopt vast in de modder van verveling. Volgens mij hebben de rasta’s van Kendwa of Ingrid met haar gezinnetje in de Via Via van Bububu hier niet zoveel last van. Ze pakken het met het less is more principe beter aan. Kwaliteit in simpelheid, is hun devies. Niets te maken met opgeklopt snobisme. Iedereen welkom. Karibu Zanzibar.
Je moet lid zijn van Nederlands MediaNetwerk om reacties te kunnen toevoegen!
Wordt lid van Nederlands MediaNetwerk